Vraaggebed (2)Kunnen we het wel maken van God iets te vragen? Heeft het smeekgebed zin? Daarover buigt zich de Duitse exegeet Gerhard Lohfink in een essay over het Bijbels gebed met als titel Beten als Realitätsgewin* – ‘Bidden als realiteitswinst’. In de passage die ik hieronder vertaal, reageert Lohfink op Bertolt Brecht die in zijn toneelstuk Moeder Courage de zinloosheid van het smeekgebed hekelt.

Grijpt God in de wereld in? Bewerkt mijn gebed dat Hij handelend optreedt? Of handelt Hij alleen doordat  mijn gebed mij verandert? Allicht heeft niemand de ogenschijnlijke zinloosheid van het smeekgebed aanschouwelijker en radicaler opgeroepen, dan Bertolt Brecht. In de elfde scène van het ‘Lehrstück’ Moeder Courage en haar kinderen wil Brecht de christenen voorhouden dat hun ‘bidderij’ volstrekt zinloos is.

Meer nog: dat het gevaarlijk is. Want wie bidt, wordt juist wanneer hij zelf tot handelen moet overgaan, door zijn gebed daarvan afgehouden. Bidden leidt niet tot ‘realiteitswinst’, maar tot ‘realiteitsverlies’. Hoe probeert Bertolt Brecht dat aan te tonen?

We bevinden ons in de Dertigjarige Oorlog. In de elfde scène van Moeder Courage naderen de keizerlijke troepen diep in de nacht de stad Halle. Soldaten willen in een gehucht bij de stad een groep boeren dwingen om de keizergezinden een sluipweg naar de stad te wijzen. De boeren vinden er niets beter op dan te jammeren en te bidden:

“Onze Vader, U die in de hemel bent, verhoor ons gebed, laat de stad niet omkomen met allen die erin zijn en die soezen en nix vermoeden. Maak ze wakker zodat ze opstaan en naar de muren lopen en zien hoe die [van de keizer] op hen toe komen met speren en kanonnen in de nacht over de weiden. […]

Maak dat de wachter niet slaapt, maar dat hij wakker wordt, straks is het te laat. Sta ook onze vriend bij, hij is daarbinnen ook met zijn vier kinderen, laat die toch niet omkomen, ze zijn onschuldig en weten van nix. […]

Onze Vader, verhoor ons, want alleen U kunt helpen, wij zouden weleens te gronde kunnen gaan, waarom, wij zijn zwak en hebben geen speer en nix en kunnen nix riskeren en zijn in uw hand met ons vee en de hele boerderij, en de stad ook, ze is ook in uw hand en de vijand staat voor de muren met grote macht.”

Tot zover het gebed van de boeren. Het is natuurlijk een vernuftige persiflage op vele christelijke gebeden: “Maak dat de wachter niet slaapt…”, “Maak dat mijn kind niets overkomt…”. We van ons heeft nooit iets dergelijks gebeden? Maar waarom zou je zo niet mogen bidden? Het is een gebed vol vertrouwen in de almacht van God. En wat gebeurt er bij Brecht?

Terwijl de boeren zo aan het bidden zijn, neemt Katrien, de stomme en kreupele dochter van Moeder Courage, een trommel, klimt op het dak van de stal, trekt de ladder op en begint te trommelen. De soldaten kunnen niet op het dak. Daarom schieten ze het meisje van het dak af. Maar in de stad hebben ze haar getrommel gehoord en slaan alarm. Katrien is dood, maar de stad wordt gered.

Niet bidden, maar handelen! Dat is het opruiende besluit van scène 11. Bidden is vluchten voor de realiteit en vluchten voor de eigen verantwoordelijkheid. Bertolt Brecht heeft die leuze bijzonder indrukwekkend in beeld gebracht. Het komt weliswaar niet bij hem op dat God wel eens door Katrien gehandeld zou kunnen hebben. Als je Brecht namelijk op zijn woord gelooft, dan werd Katrien wel degelijk door het bidden van haar moeder en van de boeren tot de actie aangezet.

Ik ben ervan overtuigd dat je aan de hand van deze scène van Brecht een hele theologie kunt ontwerpen over het handelen van God in de geschiedenis. God handelt namelijk niet zo, dat wij dat vooraf zouden kunnen berekenen. Hij is geen automaat waar je je gebed inwerpt, op een knopje drukt en waar dan onderaan de hulp uitkomt – precies op het formaat waarvoor de automaat is geprogrammeerd.

God verhoort al onze gebeden – vaak met een haast beangstigende directheid, vaak echter ook diametraal anders dan dat we het ons ingebeeld hadden. Het gebed van de boeren werd zeker verhoord – maar op een andere manier dan ze zich voorstelden. Zelfs via een verschrikkelijk offer – door de dood van een onschuldig meisje. Ook dat leidt ons naar het hart van het christelijk geloof.

Want de wereld ter hulp komen, de wereld veranderen, lukt in de allermeeste gevallen niet zonder offer, omdat de wereld ten diepste weerstand biedt. Ware redding en ware hulp vergen in de allermeeste gevallen een offer. Verlossing is geen magisch gebeuren.

Ik denk dat Bertolt Brecht in deze zo ontroerende scène uit Moeder Courage – zonder het zelf te willen – iets van het geheim van het ingrijpen van God in de wereld getoond heeft. God grijpt in, maar meestal op geheel andere wijze dan wij het voor onszelf uittekenen.

Vele christenen doen in hun leven de overweldigende, soms zelfs beangstigende ervaring op hoe precies en hoe overvloedig God hun gebeden verhoort. Die ervaring staat op zich. Je kunt ze niet beargumenteren, je kunt ze niet experimenteel bewijzen en a fortiori krijg je er geen greep op. Enkelingen, christelijke gemeenschappen of de hele kerk ervaren dat telkens weer als iets nieuws. Daarnaast staat – even beangstigend – de ervaring dat God zwijgt, dat hij blijkbaar niet ingrijpt, ja, dat hij schijnbaar het tegendeel doet van waar je voor bad.

Beide ervaringen kunnen niet tegen elkaar worden uitgespeeld en bij niemand die ze alle twee geregeld heeft meegemaakt, komt het op dat te doen. Want zo iemand heeft maar al te vaak ervaren dat God ondanks zijn zwijgen aanwezig is, dat hij gebeden niet verhoort en ze op een andere manier toch verhoort, dat het proces van het vraaggebed zelf tot een bevrijdende, zin-stichtende transformatie van de realiteit kan leiden.

Ik wil hier ook nog op een specifieke ervaring de aandacht vestigen, een die vele gelovigen al meemaakten. Iedereen die nauw met anderen samenleeft of samenwerkt, weet dat zeer geregeld wrijvingen ontstaan die veel energie kosten en die niet makkelijk met open vizier op te lossen zijn – ook niet met al de communicatietechnieken die onze ‘social engineers’ ons vandaag aanprijzen.

In zulke gevallen kun je vaak niets anders doen dan voor die andere, met wie het zo vreselijk ‘schuurt’, te bidden, om Gods hulp smeken en je bij Hem beklagen dat je zelf niet in staat bent de situatie te veranderen. En dan maak je plotseling mee dat de situatie keert. Ik zie de ander met nieuwe ogen en hij ziet mij met nieuwe ogen.

Je kunt dat uitleggen zoals je wilt, gebruik makend van onbewuste processen die een dosis subtiele psychologie niet uitsluiten. Maar minstens is in mijn ervaring in zulke gevallen het smeekgebed voor de ander en de biddende erkenning van je eigen onmacht, de beste manier om verder te komen. Vaak is het wonderlijk hoe verhoudingen dan kunnen veranderen.

* In: G. LOHFINK, Gegen die Verharmlosung Jesu. Reden über Jesus und die Kirche, Herder, Freiburg/Basel/Wien, 2013, blz. 356-361.

VraaggebedKunnen we het wel maken van God iets te vragen? Heeft het smeekgebed zin? Over die vragen buigt zich de Duitse exegeet Gerhard Lohfink in een essay over het Bijbels gebed met als titel Beten als Realitätsgewin* – ‘Bidden als realiteitswinst’. In datzelfde artikel behandelt hij trouwens de moeilijke kwestie van de vloekpsalmen die we in deze blog eerder ter sprake brachten. Omdat ook de passage over het vraaggebed zo verhelderend is, vertaal ik ze in het Nederlands – in twee afleveringen.

Almaar meer christenen – ook gelovige christenen – vragen zich af: heeft mijn smeekgebed eigenlijk wel zin? Is het wel juist God om iets te vragen? Zou gebedsverhoring dan niet inhouden dat God omwille van mijn kleine gebed in de loop van de wereld ingrijpt? En verlangt niet iedereen die God om iets vraagt, dat Hij de afloop van de geschiedenis verandert? Maar doet God zoiets wel? Mag je Hem dat eigenlijk wel vragen?

De scepsis, dat God toch niet omwille van onze gebeden in de gang van de wereld ingrijpt, zit diep. Ze reikt ver terug, tot bij het begin van de Europese Verlichting. Later hebben ook Jean-Jacques Rousseau en Immanuel Kant hun bezwaren uitgerekend op die manier geformuleerd. Vandaag is hun scepsis wijd verbreid en vele christenen weten helemaal zelfs niet vanwaar ze eigenlijk komt. Grijpt God werkelijk in? Grijpt Hij in de geschiedenis in?

Vele christenen, en trouwens ook vele theologen, nemen intussen een positie in die met het hele probleem van Gods ingrijpen komaf willen maken, van de wortel af aan. Die positie wijst het smeekgebed eenvoudigweg een andere rol toe. Het heeft dan helemaal niet tot doel God ertoe te bewegen dat Hij ter hulp snelt. Het smeekgebed heeft louter en alleen tot taak de bidders zelf te veranderen. Doordat we God voor anderen of voor onszelf iets vragen, merken we dat we zelf moeten veranderen. Het smeekgebed confronteert ons met de wil van God – en maakt ons juist daardoor bewust dat we voor de opgave staan zélf in de wereld in te grijpen.

Bijvoorbeeld: het heeft weinig zin voor hongerigen te bidden wanneer je vervolgens zelf niets aan de honger in de wereld doet. Wie voor de hongerigen niets doet, maar alleen voor ze bidt, gebruikt het gebed als een loutere vervangdaad, namelijk ter vervanging van zijn niets-doen. Bidden voor de hongerigen is alleen maar zinvol wanneer het ons sociale geweten wakker schudt. Ons gebed voor de hongerigen moet tot actie voor die hongerigen leiden. Alleen dan is het gewettigd. En dat is ook meteen de integrale zin ervan.

Die visie heeft natuurlijk iets waars. Ik betwijfel dat niet. Wie eerlijk bidt, verandert daardoor zelf. Beter gezegd: hij laat zich door het gebed veranderen. En in de mate hij zich laat veranderen, kan God door hem in de wereld ingrijpen. Dat is een erg belangrijke en vaak onderschatte dimensie van het vraaggebed. Ook hier wordt duidelijk wat ook al bij het klagen bleek: intens gebed verandert de bidder, verwijdt zijn blik en openbaart hem de ware realiteit van de wereld.

Ik zou dus het daarnet geschetste standpunt niet zomaar afwijzen. Ik zou het evenwel willen radicaliseren: iedereen die zich met overgave smekend tot God richt, zegt daardoor: ikzelf kan het niet. Ik ben hulpeloos. Ik kan mijzelf niet veranderen, ik kan mijn medemensen niet veranderen, ik kan de wereld niet veranderen. U alleen kunt het. Alleen uw heilige Geest kan het aangezicht van de aarde vernieuwen.

Dat betekent: elk eerlijk, onvoorwaardelijk smeekgebed bevrijdt ons van de aanmatiging dat we zelf de waarheid en de liefde in de wereld kunnen brengen. Dat kan alleen God. Wij zelf kunnen ons alleen wijd openen, zodat Hij door ons kan handelen. Precies daardoor erkennen wij Hem als wie Hij is: de heilige, almachtige, oneindig nabije God. Het smeekgebed is uiteindelijk de erkenning daarvan – van wie wij zijn en van wie God is. Alleen daardoor verwerft het zijn diepste zin.

 

* In: G. LOHFINK, Gegen die Verharmlosung Jesu. Reden über Jesus und die Kirche, Herder, Freiburg/Basel/Wien, 2013, blz. 356-361.

Psalmen (4)In een lezersbrief in Tertio van 10 april 2013 schrijft Kolet Janssen dat tal van gruwelijke passages in de Psalmen “voor een meerderheid in onze samenleving een reden zijn om zich van alles wat met geloof te maken heeft, af te keren”. De Duitse exegeet Gerhard Lohfink wijst er in een analyse van de Psalmen 137 &138 op dat na dergelijke vloekpassages veelal een omslag plaatsvindt. (Gegen die Verharmlosung Jesu, pp.353-356.)

Een voorbeeld van een klaagpsalm die overgaat in vloeken, is psalm 137. “In die Psalm klagen de naar Babylon gedeporteerden voor God hun nood. Ze werden uit Israël weggevoerd en moeten nu in het Tweestromenland slavenarbeid verrichten: verzande of drassige waterkanalen schoonmaken bijvoorbeeld. De Psalm begint zo:

Aan de kanalen van Babel –

daar zaten wij en weenden,

als we aan Sion dachten.

 Aan de populieren in dat land

hingen wij onze harpen.

 Dan vroegen onze verknechters ons daar

liederen te zingen, onze beulen vroegen om jubel:

“Zing ons een van jullie Sionsliederen!”

 Maar hoe zouden wij een JHWH-lied kunnen zingen

ver weg, op vreemde grond?

De Psalm eindigt met de hoop op een goddelijk strafgericht over Babel. Het slot is zo gruwelijk dat vele christenen gemeend hebben dat zij zoiets niet meer kunnen bidden. Na het Concilie werd dat slot daarom uit het brevier geschrapt. Het luidt:

Dochter van Babel, jij tot verwoesting bestemde,

zalig, die jou betaald zet wat

je ons hebt aangedaan.

Zalig, wie je kinderen neemt

en ze tegen de rotsen te pletter slaat.

(Ps 137,8-9)

Dat reflecteert weliswaar de toenmalige gewelddadige krijgspraktijk, maar het blijft inderdaad verschrikkelijk. Hoe kunnen we zo’n tekst bidden? Is dat niet absoluut onchristelijk? Maar voorzichtig! Het Psalter is noch een handboek van moraaltheologie, noch een gids met gedrags- en fatsoensregels. Het Psalmboek brengt alles naar buiten wat in de mens steekt: woede en toorn, verschrikking en beven, verlangen en hunker, vertrouwen, jubel en verrukking.

Het Psalterium is een boek van geweldige emoties. Niets van wat in mensen woedt, wordt onderdrukt: niet de toorn om geleden onrecht die niet wijken wil. Niet het mateloze verlangen naar gerechtigheid. Niet het vurige verlangen dat een kwalijk verleden weer goed zou komen.

Dat alles en nog veel meer zit diep in ons en wil eruit. En dat het eruit komt, is goed. De vraag is alleen wat we vervolgens doen met de boosheid en bitterheid die in ons opborrelen.

En hierop geeft Psalm 138, die onmiddellijk bij 137 aansluit, een verbazingwekkend antwoord. Zoals het opschrift zegt, is het een Psalm ‘van David’. Dat wil zeggen: in de geest van de redacteur van het Psalmboek moeten we hem als Davidspsalm, uiteindelijk dus als een Psalm uit de mond van de Messias, lezen.

Welnu, die Davidspsalm hangt heel nauw samen met Psalm 137: de gedeporteerden wilden ‘op vreemde grond’ – dat wil zeggen: in een land waar andere goden thuis zijn – geen JHWH-liederen zingen. Nu echter spreekt de komende Messias tot God:

Ik wil u danken uit heel mijn hart,

in het aanschijn van de goden [van Babel]

wil ik voor u musiceren.

De klagers van Ps 137 wilden dat juist niet. En de Messias zegt verder:

Ik wil mij neerwerpen

in de richting van uw heilige tempel

en uw naam danken

om uw liefde en uw trouw.

(Ps 138,1-2)

Ook dat wilden de klagers van Ps 137 juist niet. Dat wil zeggen: Psalm 138 staat in antithese met Psalm 137. De Messias heeft er geen probleem mee, zelfs in vijandelijk gebied ten overstaan van de vreemde goden ‘uit heel zijn hart’ de oude Sionsliederen te zingen. En in zijn spoor hebben nu ook de gedeporteerden geen remmingen meer. Ze zingen hun liederen even complexloos in de richting van Jeruzalem.

Maar hoe is dat mogelijk geworden? Als de Messias zijn stem verheft, zal de geschiedenis voortgaan. De verhoudingen zullen omslaan, de volkeren en hun heersers zullen zich naar de God van Israël keren. Psalm 138 formuleert het in wat volgt zo:

Danken zullen U, Heer, alle koningen van de aarde,

als ze de woorden uit uw mond gehoord hebben.

 Ze zullen zingen op de wegen van de Heer:

ja, groot is de heerlijkheid van de Heer

(Ps 138,4-5)

Dat is nog geen tegenwoordige tijd. Het is nog visioen. Maar het visioen spreekt een enorme hoop uit, en alleen al die hoop verandert alles. Die hoop schenkt de innerlijke vrijheid om de God van Israël ook in vreemd land te prijzen. De prangende wens om vergelding tegenover Babel en zijn kinderen is verstomd. Ze speelt helemaal geen rol meer. Plotseling worden de onderdrukkers met andere ogen bekeken. Ook voor hen is er hoop in het verschiet. Hoe dwaas is het niet, zo’n gesprek van de Psalmen met elkaar te verstoren door een cruciaal deel van het gesprek doodleuk te schrappen!

Psalm 138 voert dus een dialoog met Psalm 137. Hij veegt de nood van die laatste niet van tafel. Die moet namelijk eerst uitgesproken worden. Maar Psalm 138 biedt een totaal nieuwe oplossing, waarin het geweld en de vergelding geen plaats meer hebben. En die oplossing biedt een onontwijkbaar perspectief voor de geweldgeschiedenis van de wereld.

Wat zich tussen Psalm 137 en Psalm 138 afspeelt, gebeurt in het hart van de gelovige bidder altijd weer. Eerst toorn, opstand, woede, mogelijk zelfs haat. Dat mag naar buiten komen. Dat moet zelfs naar buiten. Wee als het diep in de ziel blijft steken en iemands hele leven vergiftigt.

Maar wanneer die opstand tijdens mijn gebed plaatsvindt en niet zo maar ergens of op een of ander moment, dan merk ik plotseling: ‘Neen – zo mag ik niet denken. Zo mag ik niet bidden.’ En dan verandert – misschien heel zacht en onmerkbaar – mijn zicht op dingen en mensen. En daardoor verandert de werkelijkheid. Mijn gebed, dat zo woedend begon, heeft mij een nieuwe realiteit geopenbaard.”

Tot slot: is het na het lezen van de overwegingen van Standaert en Lohfink nog mogelijk te beweren dat de vloekpassages in de Psalmen “een reden zijn om zich van alles wat met geloof te maken heeft, af te keren”? Veeleer blijkt het omgekeerde: we ontdekken juist de genade van het geloof door niets wat in ons zit te verdonkeremanen, maar dat alles te laten opnemen in de messiaanse dynamiek die het Psalmboek eigen is.

psalmen (3)In een lezersbrief in Tertio van 10 april 2013 schrijft Kolet Janssen dat tal van gruwelijke passages in de Psalmen “voor een meerderheid in onze samenleving een reden zijn om zich van alles wat met geloof te maken heeft, af te keren”. De Duitse exegeet Gerhard Lohfink toont dat we die vloekpassages moeten begrijpen als een fase in een bredere dynamiek, eigen aan het bidden zelf.

In een lezing met als titel Bidden als realiteitswinst behandelde de Duitse exegeet Gerhard Lohfink ooit de verschillende dimensies van het Bijbelse gebed: klacht, smeekbede, lofprijzing, dank. Die tekst werd opgenomen in de recente bundel Gegen die Verharmlosung Jesu. Reden über Jesus und die Kirche (Herder, Freiburg/Basel/Wien, 2013). We volgen even – in een eigen vertaling – de bladzijden 352-353 waarin de auteur inzoomt op het klaaggebed. De vloek of vervloeking is daarvan namelijk een radicale variant.

“De diepste en vreselijkste klacht in de Bijbel kent iedereen. Hij staat aan het begin van Psalm 22: ‘Mijn God, o mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ Zo heeft Jezus op het kruis in zijn doodsnood tot God geroepen. Vaak wordt beweerd dat die schreeuw zijn ultieme en afgrondelijke vertwijfeling uitdrukt. Maar dat klopt niet. Jezus is niet met een schreeuw van vertwijfeling op de lippen gestorven, maar – zoals dat voor een gelovige Jood gangbaar was – met een stervensgebed.

Zijn stervensgebed was Psalm 22. Die Psalm begint inderdaad met een schreeuw van uiterste verlatenheid. Maar dan verandert de Psalm langzaam van spreekhouding. Uit de klacht ontstaat smeking en uit smeking, plotseling in vers 22, heilszekerheid. Het perspectief wendt zich af van de eigen nood en richt zich naar het heil dat God vast en zeker schenken zal, niet alleen aan het Godsvolk, maar aan alle volkeren.

Pas wanneer we die samenhang zien, verschijnt de dood van Jezus in zijn ware licht. Jezus stierf niet in vertwijfeling, maar in onvoorwaardelijk vertrouwen. Meer nog: Psalm 22 toont juist op een exemplarische manier hoe in het gebed diepe klacht kan omslaan in vertrouwen.”

Vervolgens argumenteert Lohfink dat diezelfde dynamiek zich telkens weer voordoet in het gebed:

“Een mens begint met God zijn nood voor te leggen. Het komt allemaal naar boven. Hij vertelt God hoe het hem vergaat en die opsomming loopt uit op een aanklacht tegen God: ‘Waarom doet U mij dat aan? Wilt u mij altijd maar meer lasten opleggen? Kent u dan geen erbarmen? Waar blijft toch uw hulp?’ En dan, te midden van die klacht, verandert iets in diezelfde mens, de klacht wordt smeekbede en de bede stil vertrouwen.

Ontelbare gelovigen hebben dat al op die manier beleefd. De blik verandert tijdens het bidden. Neen, niet alleen de blik verandert – de realiteit zelf verandert, want ze toont zich plotseling van een andere kant en daardoor nieuw. Daarbij kan de klacht aanvankelijk zelfs zo radicaal zijn, dat hij een vloek wordt. Ik bedoel niet: een vloek op God, maar een vloek op het leven en op de omstandigheden. Of een vloek op andere mensen.”

Belangrijk is evenwel dat zich tijdens het bidden een omslag voordoet, benadrukt Lohfink.

(Volgende aflevering: Gerhard Lohfink illustreert dat ‘mechanisme’ aan de hand van de Psalmen 137 & 138.)

In een lezersbrief in Tertio van 10 april 2013 schrijft Kolet Janssen dat tal van gruwelijke passages in de Psalmen “voor een meerderheid in onze samenleving een reden zijn om zich van alles wat met geloof te maken heeft, af te keren”. We onderzoeken met monnik Benoît Standaert waar de weerstand schuilt. En proberen die te doorprikken.

Een bekend voorbeeld van een vloekpassage, waarop we nog uitgebreid terugkomen, is het slot van Psalm 137: “Dochter van Babel, jij tot verwoesting bestemde, zalig, die jou betaald zet wat je ons hebt aangedaan. Zalig, wie je kinderen neemt en ze tegen de rotsen te pletter slaat.” (Ps 137,8-9)

Psalmen (2)Dat zulke passages ‘botsen’ bij het bidden, is allesbehalve verrassend. Over hoe je met die botsing kunt omgaan, schrijft monnik en exegeet Benoît Standaert behartenswaardige bladzijden in zijn boek In de school van de Psalmen. Bidden met woorden en voorbij alle woorden (Carmelitana 1997). In het citaat dat volgt (pp.70-71), begint Standaert met de vaststelling dat de Psalmen altijd iets van vreemdheid in zich dragen:

“We ‘voelen’ ons helemaal niet op dezelfde golflengte van wat daar geschreven staat. Er is als een plooi tussen ons en onze woorden. Dit brengt velen tot afhaken: ‘Dat is het niet!’ of ‘Wat heb ik eraan?’ ‘Ik kan niet bidden’ ‘Dat is niets voor mij’.

Wie echter over dit eerste moment heen, even blijft volharden, hervindt plots weer vleugels. Er is opnieuw aansluiting bij wat er wordt gepreveld. De innerlijke bron lijkt toch niet zo droog te zijn: het borrelt weer vanbinnen.”

Psalmen bidden vergt dus allereerst volharding. Begint hier al de moeilijkheid? Is het overdreven te beweren dat ‘volharding’ niet echt een modieuze deugd is? Wat niet meteen helder is, wat niet meteen zijn betekenis en liefst ook zijn nut ontsluit, wat niet aansluit bij onze spontane culturele reflexen, dat schrijven we af als ‘zinloos’.

Bovendien zijn de Psalmen niet zomaar ‘individuele expressie van onze individuele emotie’. Daarop denkt Standaert door: “Er is een zekere moed nodig om zijn ‘kleine ik’ helemaal uit handen te geven en zich hals over kop, als in een gekke tuimeling, in die gebeden van anderen te storten. Het gecontroleerde, zichzelf bewuste ego wordt even uit zijn voegen gehaald, en een nieuwe innerlijke ruimte begint open te breken. Hoe groter ons geloof, hoe breder en dieper de ruimte zal worden. Vele onverzoende lagen van ons bewustzijn kunnen dan ter sprake komen: verborgen gedachten, verkapte gevoelens, gedempt protest. Wie gewend en verwend is om zich slechts met zijn lichtkanten te identificeren, wie zich enkel met zijn intenties kan vereenzelvigen, breekt zich heel vlug de bek of de hals in de psalmodie! Veel woorden blijven hem of haar in de keel steken, zijn niet te slikken! Je kunt toch niet ‘vloeken’? Waarom die verwensende taal gebruiken, waarom ook die al te (schijn)heilige voornemens en beweringen? De persoon kan niet mee, en het verstand begint dan erop los te redeneren: ‘dat is hoegenaamd niet christelijk’ – ‘hoe primitief is dit nog allemaal!’ – ‘een en al farizees!’…”

Vervolgens wijst onze auteur erop dat die aversie veeleer van recente datum is. Zouden wij plotseling zo veel wijzer geworden zijn dan onze grote geloofsgenoten uit het verleden? “Maria had geen moeite met de Psalmen. Ook Augustinus of Bernardus niet. Jezus zelf bad ze mee, en niets wijst er ons op dat Hij bepaalde verzen meende te moeten overslaan! Maar wij, modernen, ergeren ons en velen, met de vroomste bedoelingen, matigen zich aan met schaar en lijmpot hier of daar een vers weg te knippen of over te plakken… ‘Het Woord is als een spiegel’, zegt Jakobus. Wat voor zin heeft het nu hier, dan daar, een hoekje van de spiegel te beplakken?”

Daarom spoort Standaert ons gloedvol aan: “Daal af met het grote psalmwoord tot op de bodem van je hart. Daal af met Jona, ‘tot in de schoot van de aarde’ (Mt 12,40). Bid, en bind de strijd aan, de ware strijd tegen de machten van het Kwaad. Breek in jou die muur van onverschilligheid. Sla met de hamer van het Woord je harteloosheid aan stukken. Waag het het grote Woord te laten weerklinken tot in de kuil van onze gemeenzame liefdesonmacht.”

Maar wat is de zin daarvan, wat haalt het uit? “We weten niet op voorhand hoe ver het ons gegeven kan zijn met deze povere psalmen te reiken. ‘Een lamp voor mijn voet is uw woord’ (Ps 119,105). Veel zeer menselijke toestanden zijn medisch, technologisch, politiek, juridisch onbereikbaar. Uitzichtloosheid van een politieke toestand; persoonlijke hel van een verwrongen gezinsleven; de nacht van de moeder bij het bed van haar zoon, ongeneeslijk ziek… Het verklarende spreken verstomt. En meestal heeft de moderne westerse mens dan hoegenaamd niets meer in handen om ‘verder te komen’. Hij wordt radeloos, kan niet meer wenen, durft niet te bidden, toont zich wanhopig of vlucht de werkelijkheid die hij of zij niet onder ogen kan zien: niet zelden pleegt de een of de ander zelfmoord. Mensen of dingen, niets heeft nog een ziel. Niemand kan er nog bij. Bij je eigen ziel niet, en evenmin bij de ziel van de andere…”

Die een-dimensionele focus op het verklarende en oplossende denken verklaart waarom wij, moderne mensen, het moeilijk hebben met de Psalmen, meent Standaert: “Indien de psalmodie aanvankelijk voor de modernen zo’n struikelblok kan betekenen, dan is het wel wegens die culturele armoede waarin onze generatie in het Westen verzeild is geraakt. De enige redding is: beginnen met die armoede te bekennen. In de bekentenis woont reeds de hoop.”

En dan ontdekken we misschien gaandeweg dat het toch kan: “Wie dan toch de psalmen probeert te bidden, zal met de jaren beseffen hoe het hem of haar gegeven wordt juist in die meest uitzichtloze toestanden verder te komen: hij of zij zal kunnen bidden bij het bed van de jonge man in de coma ten gevolge van een kogel die hij zichzelf toebracht; de redeloze haat tussen volkeren, de vete binnen een gezin, de ellende ten gevolge van corruptie en uitbuiting, niets van dit alles zal hij hoeven weg te praten in rationalisaties en veralgemenende beschuldigingen of dood te zwijgen zoals de media plegen te doen. Te midden van agressie en schrijnend onrecht, ja te midden van de dood, zal hij een ruimte in zich ontdekken waar Vergeving, Recht, Troost, goddelijke Vergelding en eeuwig Licht niet verstommen.”

(Volgende aflevering: Gerhard Lohfink toont aan dat vloeken bij de eigen dynamiek van het Bijbelse gebed hoort.)

PsalmenIn Tertio van 10 april 2013 stond de volgende opmerkelijke lezersbrief:

In tegenstelling met wat in het artikel over de Laura van abt Poimên (Tertio nr. 680) wordt gesteld, vraag ik me toch af of er niet meer mensen zijn zoals ik die in de psalmen allesbehalve een bron van geloof vinden. In de psalmen staan mooie en troostende verzen, maar hoe kan ik naast gruwelijke zinnen kijken als: “Sta op, Heer, en red mij, God, sla mijn vijanden in het gezicht, breek de tanden van de wettelozen” (Ps 3,8) of “Zou ik niet haten wie u haten, Heer, niet verachten wie tegen u opstaan? Ik haat hen, zo fel als ik haten kan, ze zijn mijn vijand geworden” (Ps 139,21-22)? Hoe vaak heb ik niet meegemaakt dat jongeren of minder Bijbelvaste volwassenen (terecht) geschokt reageren als ze de inhoud van de psalmtekst tot zich laten doordringen? Het is niet zo eenvoudig als in het artikel geschetst wordt dat psalmen een opstap zijn naar het transcendente. Voor een meerderheid in onze samenleving zijn ze veeleer een reden om zich van alles wat met geloof te maken heeft, af te keren.

Kolet Janssen, Leuven

Een intrigerend briefje van een theologisch geschoolde vrouw en auteur van (religieuze) jeugdboeken. De tekst is veeleer een getuigenis (“..zoals ik…”, “…meegemaakt…”) en leent zich dus eigenlijk niet voor een apologetisch betoog met uitleg en argumenten. Alvast op één punt heeft de schrijfster gelijk: voor ons spontane culturele aanvoelen vallen verwensingen en vervloekingen moeilijk te rijmen met bidden. Maar welke conclusies moeten we daaraan verbinden? Schrappen, vergeten maar, dat primitieve gedoe…? Of schuilt in de weerbarstigheid van dit traditiegoed een kans om door te dringen tot wat ons niet vertrouwd is, maar mogelijk een onvermoede rijkdom bezit? De confrontatie met het ‘vreemde’ wekt niet alleen weerstand en onbehagen, maar fascineert ook en daagt uit. Als we die laatste houding een kans geven, openen zich misschien nieuwe horizonten en verrassende vergezichten.

À propos, mutatis mutandis geldt voor de taal, de symboliek en de dynamiek van de liturgie hetzelfde als wat Kolet Janssen over de Psalmen schrijft: “Voor een meerderheid in onze samenleving [is] ze veeleer een reden om zich van alles wat met geloof te maken heeft, af te keren.” Overboord kieperen dus maar? Of zodanig ‘gladstrijken’ dat alle weerstand verdwijnt, maar ook elke ontdekking van iets nieuws onmogelijk wordt?

Maar terug naar de Psalmen en met name naar de ‘vloekpsalmen’. Voor ik twee ras-exegeten – beide ook echte spirituele meesters – aan het woord laat, iets over mijn eigen ervaring met het psalmbidden. Anders dan voor Kolet Janssen, is het bidden van de Psalmen mij almaar dierbaarder geworden. Ik ken ze intussen een klein dertig jaar.

Allicht is de context waarin ik de Psalmen als achttienjarige leerde kennen van belang. Ik leefde toen twee jaar in een religieuze jongerengemeenschap (ja, dat waren de seminaries van Brugge en Leuven eigenlijk). We zongen drie keer per dag tijdens het getijdengebed enkele Psalmen, met een vijftiental leeftijdsgenoten. En dat gebeurde in een kader waarin nadenken over het geloof, dat geloof biddend en vierend beleven en je van daaruit inzetten voor anderen, nauw verweven waren. Om een of andere reden sprak dat reciteren van Psalmen mij meteen aan. Was het de liturgische context, het zingen, het gemeenschapskarakter waardoor de Psalmen het individueel-expressieve overstegen? Of speelde de gelijktijdige studieuze ontdekking van de Schrift een rol?

Toen ik na twee jaar weer volop ‘in de wereld’ belandde, was ik op een of andere manier aangestoken door de Psalmen. Ze lieten me sindsdien, met wisselende intensiteit, niet meer los: de Vijftig Psalmen van Oosterhuis en Van der Plas, de vertaling van Gerhardt en Van der Zeyde uit het abdijboek en met tussenpozen de Bronkhorst-vertaling van het Getijdenboek. Sinds kort is die laatste vertaling opnieuw mijn compagnon tijdens het gezamenlijke middaggebed in het bisschopshuis in Gent. Ik ondervond door de jaren dat ‘de gemeenschap’ de eigenlijke Sitz-im-Leben van het psalmgebed is. Niet voor niets lijkt me, raden de grote spirituele meesters aan mensen met een kluizenaarsroeping – psalmbidders bij uitstek! – aan om eerst lange tijd een cenobitisch (of gemeenschaps-) leven te leiden.

Als het waar is dat de gemeenschap de plek bij uitstek is om de Psalmen te leren kennen, laten we dan beginnen ze ernstiger te nemen in onze eucharistievieringen. Daar hebben ze als tussenzang tijdens de lezingendienst een bevoorrechte plaats. Misschien worden ze zo voor gelovigen en geloofsgemeenschappen stilaan wél “bron van geloof” (K. Janssen).

(Volgende aflevering: Benoît Standaert verklaart waarom de moderne mens met zijn ééndimensioneel, verklarend denken het moeilijk heeft met de klaag- en vloekpassages in de Psalmen en hoe die niettemin zinvol kunnen worden gebeden.)

ZustersDe krant De Standaard blijkt niet in staat de complexiteit, de gelaagdheid, het paradoxale van de realiteit te honoreren.

Een hoogdravende openingszin om te zeggen dat het cover-verhaal van de jongste DS weekendeditie (27 april) veel vragen oproept: ‘Mishandeling in katholieke tehuizen’. Even een verhaal van dertig jaar opgedist, enkele getuigen aan het woord gelaten, meester-patheticus Peter Adriaenssens opgebeld en voor de zon ondergaat valt minister Jo Vandeurzen diens voorstel bij om een onderzoek te voeren naar de omvang van de mishandelingen in Vlaamse katholieke instellingen tussen de jaren 1950 en 1980. Immers – dixit Adriaenssens – ‘We verdonkeremanen nog altijd het verleden’, ‘De katholieke zuil is nog altijd niet met heel haar verleden in het reine gekomen’ en ‘Veel slachtoffers voelen zich niet geroepen om met justitie of de hulpverlening te praten, maar willen hun verhaal misschien wel voor de geschiedschrijving vertellen.’

Kijk, ongetwijfeld zijn er fouten gebeurd, kleine én grote. Ongetwijfeld zijn er broze mensen die onder het mom van hulpverlening nog dieper in de miserie zijn geraakt. Ongetwijfeld vond hier en daar zelfs fysieke of psychische mishandeling plaats. Dat dient streng veroordeeld, volkomen ernstig genomen, waar mogelijk gesanctioneerd en waar nodig geheeld te worden. Daarvoor dienen justitie en welzijn.

Maar wat de krant De Standaard en in zijn zog psychiater Adriaenssens en minister Vandeurzen organiseren, ruikt naar collectieve verdachtmaking. Verdachtmaking van en afrekening met een verleden waaraan het grootste deel van onze zorgsector schatplichtig is: de inzet van edelmoedige en toegewijde religieuzen die zich met heel hun leven wijdden aan de zorg van de zwakste mensen. Vaak dag en nacht, veelal voor een karig loon of onbetaald. Natuurlijk bleven zij mensen met hebbelijkheden en zwakheden, natuurlijk waren er onder hen minder nobele en allicht ook labiele en zelfs malafide types, maar het gros van de religieuzen in de zorg getuigde van een betrokkenheid, een nabijheid – ja een liefde, die in onze professionele zorgcontext van vandaag met zijn efficiëntie, bureaucratie en regelneverij veelal niet worden gehaald. Religieuzen hebben ontelbare kansarme mensen een thuis, vriendschap, waardigheid en perspectief – kortom een menswaardig leven – gegeven.

In dat licht ruikt een krantenkop als ‘Vandeurzen vraagt ook onderzoek geweld nonnen’ (DS online 28/04) naar riooljournalistiek. Nog eens, misstanden moeten worden aangeklaagd, maar de realiteit heeft haar rechten: in al haar dimensies en in de juiste verhoudingen. De eerste opdracht van kwaliteitsjournalistiek is waarheidsvinding, geen stemmingmakerij.